Hij was 's avonds graag bij Ringo King. Hij hield van het zachte licht van het peertje boven de deur, afgeschermd met een juten zak. Van de donkere hoeken waarin hij oud gereedschap vermoedde, een riek, een hark. Een zak vergeten aardappelen, klein en zacht en gerimpeld als het handje van zijn zusje toen ze net geboren was.
Als het hard waaide buiten schommelde het peertje een beetje. Dan slingerden de schaduwen, en was hij de kapitein op een piratenschip, in een storm op volle zee. Dan moest hij Ringo King gerust stellen, en hij fluisterde in zijn oor dat het goed zou komen. Dat hij hen in Vijlgeree zou voeren. Dat zongen ze in de kerk altijd: De Heer voert mij in Vijlgeree, dus dat zat wel snor.
Van de stilte hield hij. Nu en dan wat geritsel en daarna leek het wel weer stiller. In die stilte konden ze elkaar altijd alles vertellen.
Hij zette Ringo dan voor zich op de werkbank, want Ringo was best wel zwaar en kon soms flink krabben als hij niet lekker zat, of zijn spitse botjes staken net in zijn been. Zelf ging hij op een omgekeerde emmer zitten, die zonder randje om de bodem. Hij legde zijn arm op de werkbank en zijn hoofd op zijn arm, zo was hij even hoog als Ringo, en streelde hem met zijn andere hand.
Dat vond Ringo fijn, dat kon je zien aan zijn neusje. Dat ging dan zo van wel snuffelen, maar zonder haast, met zijn oogjes een klein beetje dicht.
De vacht van Ringo was zo zacht en glad dat zijn hand vanaf zijn kop na zijn oortjes bijna vanzelf verder ging naar zijn staart. Op zijn oortjes stroefde de aai altijd een beetje, daar voelde het even als kaftpapier dat al héél lang om een vergeten boek zit: ook zacht, maar ook stroevig. Aan de binnenkant van zijn oortjes voelde het juiste glad en een beetje vettig als een houten beeld dat door heel veel handen is aangeraakt, maar ook een beetje koel tegelijk.
Als Ringo gegeten had en hij legde zijn oor op zijn buik, dat vond Ringo best, dan hoorde hij geplonk en geruis binnenin, alsof er kaboutersmeden op een aambeeld sloegen, of krakende blaasbalgen aanjoegen.
Dan kon hij, met zijn neus in de zachte haartjes, Ringo's vacht ook heel goed ruiken. Die rook lekker naar warm stof, en ver weg naar geit, pittig, krachtig.
Ringo King had vijfhonderd euro gekost, had opa gezegd. Met punten. Vijf.Hon.Derd.Euro. Dat is honderd keer jouw zakgeld, had opa gezegd. Thies, die al naar de grote school ging, had gelachen toen hij het vertelde. Opa kan niet tellen, manneke, dat is duizend keer jouw zakgeld, twintig jaar sparen.
Twintig jaar was een hele tijd. Dan zou hij zo oud zijn als nonkel Theodoor, en misschien zou hij dan ook een meisje hebben. Hij zou haar na een poosje aan Ringo voorstellen, en ze zou hem misschien een lint ombinden, dat doen meisjes.
Nee, dat van dat lint was niet goed, daar hield Ringo niet van. Een stukje appel zou ze hem geven, zoetzuur, dat zou goed zijn. Van andere zwol hij op, en dan rommelde zijn buikje heel hard, dat wist hij ondertussen wel.
Morgen zou een nare dag zijn voor Ringo. Hij zou met oma mee op show moeten. Dat had hij van opa gehoord, maar hij had het nog niet aan Ringo verteld. Morgen zou oma Ringo gaan wassen, met shampoo en crèmespoeling, en föhnen. Haar eigen haren zouden in de krulspelden gaan. Oma zou vet op zijn neusje smeren, en zijn nageltjes lakken. En ze zou zelf oogschaduw opdoen, en lippenstift. Haar nagels lakken. Ze was dan opeens een vreemde mevrouw. En ze knuffelde hem dan ook niet meer. Denk om mijn kleed! zou ze dan roepen. En Ringo zou een strik krijgen. Om dat allemaal voor elkaar te krijgen zou ze Ringo een pilletje geven. Dat deed oma altijd een beetje stiekem, maar hij had het al een paar keer gezien. Oma had gezegd dat het tegen tandpijn was, maar dat klopte niet, had hij gedacht. Want Ringo had nooit tandpijn.
Plotseling stond hij op, hij deed zijn jas aan en ritste Ringo onder zijn jas. Waar gaan we heen? vroeg Ringo, en hij haakte twee nageltjes om zijn sleutelbeen.
Ik neem je mee, zei hij, naar Vijlgeree.
Vanochtend in de carrefour: 'zoetzuur zoetzuur...mevrouw weet u wat zoetzure appels zijn?' Ja, dat weet ik wel zo'n beetje. 't Is voor het konijn. Die eet alleen zoetzure appels.'
Wat een kieskeurig konijn heeft u. 'Nee, 't is een showkonijn, vandaar. Die heeft 500 euro gekost. Van andere blaast hij helemaal op. Als een ballonneke.' Daar waag ik me niet aan. Ik maak dat ik wegkom.
Bij de kassa flakkert het licht. Korte stroomstoring. De kassamevrouw is in wanhoop: of ik nog een wens had? Nee hoor ik ben klaar. Gelukkig, want ze kan nu ook niks meer. Nu valt het mee, maar vanochtend stond er een hele rij. Ze roept met een lach, maar haar wanhoop is slechts half gespeeld: Ik wil weg!
Met een zachte 'g' natuurlijk.
Om een uur of half tien pak ik de kusttram naar De Haan. Vanuit de tram maak ik foto's van de huizen van De Haan voor buurvrouw Adri, die hier vaak is geweest. Adri, ze zijn voor jou!
Om half elf ben ik aan de wandel. Door een mooi bos, een duinbos denk ik dan. Als ik het bos uit loop keer ik de zee de rug toe. Vanaf nu alleen maar asfalt vandaag, over smalle verkavelingswegen. De boeren zijn druk, er is regen voorspeld. Kan het zijn dat ze al aardappelen binnenhalen? Beetje vroeg nog toch?
Ik moet me helemaal in het hoge gras van de berm drukken, in het prachtige fluitekruid, om ze erdoor te laten. Ik krijg van allemaal een dankuenmerci zwaai. Mijn favoriet trouwens, fluitekruid. Kijk dan: zó fijn en elegant en overvloedig. Een explosie van wondertjes zomaar langs elke sloot.
Verderop wordt het glas in een woning in aanbouw gezet: vanavond is het wind- en waterdicht, dat zou net op tijd zijn.
Het begint te waaien: rietkragen ruisen me tegemoet, kieviten duiken en buitelen me bij hun nesten vandaan. Het graan staat voorlopig nog groen te waaien onder de binnentrekkende wolken.
Vandaag loop ik naar een bushalte. In dit lege land zie ik achter me de flats van Oostende nog, voor me zie ik de silhouetten van de torens van Brugge. Het lijkt of ik ze al aan kan raken, maar toch zijn ze voor mij nog een dagtocht weg.
Bij de bushalte, kwart over één. Anderhalf uur. Dan komt de eerstvolgende bus. Kwart voor drie. Ik loop een stukje terug, over een bruggetje naar een picknicktafel. Tijd voor schrijven, terwijl de wind zo zonder rugzak toch koud op mijn wervels roffelt.
Om vier uur ben ik weer in het hostel, het is dan net vijf minuten zachtjes aan het regenen. Binnen in de gezamenlijke ruimte word ik begroet door de automatische stofzuiger die zijn rondjes draait. Als hij mijn voet ziet zwenkt hij soepel van me weg.
Ik zwenk al even soepel onder de douche en ga dan even in bed liggen om goed door te warmen. Ook snijd ik de pagina's die ik gelopen heb uit mijn boekje, dat scheelt gewicht.
Dan stap ik naar buiten, op zoek naar een restaurantje. Onze pap zou vandaag jarig zijn geweest, maar hij overleed afgelopen september. In Het Waterhuis neem ik een wijntje op zijn verjaardag, en een riant bord vissoep. Ik skype nog even met de rest van de familie, die met ons mam uit eten is thuis.
Het Waterhuis heet zo omdat onder hun pand de enige zoetwater bron uit de omtrek lag. Verder is het grondwater hier brak. Tot 1923 voorzag het Waterhuis schepen, boeren en burgers van drinkwater. En nu dus van vissoep. Met een diepe, diepe vissmaak en ongeveer een pond vis en schaaldieren. En een heerlijke rouille, ook huisgemaakt. Zalig.
Terug op honk komt de eigenaar, Peter, nog even kennismaken. Dat is gezellig. Hij vertelde dat de douche vroeger ook nog een radio had, maar die is gestolen. Hij waarschuwt me voor drukte dit Pinksterweekend en hoopt dat ik nog ergens een slaapplek vind. Dus ik ga nu maar snel zoeken!
Tabee, mannekes, slaap wel.
Geschreven door Dove.e.roma