Gekookt eitje, zelfgemaakte jammetjes. Ik kan ertegen.
Om een uur of half tien trap ik af, vijftien kilometer vandaag.
Mooi lopen, afwisselend door bossen, over hollewegen, elk kruisbeeld gekranst met groen en een kerstbal, een lint: niet één werd vergeten. Ik loop in de zon en het wordt bijna te warm, maar dan steekt de wind op en blaast de warmte uit mijn kraag. Huiverend trek ik mijn sjaal wat dichter om mijn hals. De winterrogge fluistert haar lied waar ik passeer.
Het laatste stukje moet ik doorbijten, hoor. Om half twee ben ik weer ter Kastele. Even lekker bij warmen in bed, dan kan ik de wereld straks weer aan.
Ik bel mijn lief, na het eten blijf ik nog even hangen met gastgever Karin, in het Barretje. Gezellig.
Nu is dit lokaal de Gasterij.
Vanaf de muren staren voorvaderen in zwart en wit, met sepia blik, de overhemden hagelwit ingekleurd. Vergaan, vergaan, roepen ze me toe: geboren, geliefd, geleefd en vergaan. Dat heeft ook iets moois, zo is het goed. Ik vraag het me af, terwijl ze opdoemen uit een lege achtergrond en me met hun ogen volgen: kwam hij terug, de jongeman in zijn uniform, van het front? En was hij nog dezelfde? Kon hij zijn lief nog kussen, of voelde zij een vreemde?
Wat voor leven leidde de oude baas met witte baard en lange lokken? Hij kijkt me aan, daagt me uit.
Hij slaat zijn boek open, te snel, hij had voorzichtiger moeten zijn. Nu wiegt de hagelwitte veer zacht van tussen de bladzijden omlaag. Laag, lager, lager. Hij volgt het met zijn ogen, kijkt waar het heen gaat. De vloer is veel te vuil. Zeewater, pis, kots klotst er rond, op de ademhaling van het schip. Heen en weer. En heen. Weer. Weer. Eindeloos. En weer. Snel, snel duikelt hij zijn mat uit, maakt een kommetje van zijn handen onder het veertje en voelt het landen, gewichtloos, voordat het de smurrie bereikt. Behoedzaam pakt hij het vast. De donzige haartjes onderaan zijn zo fijn dat hij ze niet eens kan voelen met zijn vingers - eeltig gebarsten van zout en van touwen en teer. Ze zijn een beetje aan elkaar geklit. Hij legt het terug, tussen de kaft en de eerste pagina.
Zijn laatste reis. Hij had het haar moeten beloven. Ze had de veer uit haar kussen getrokken, hem ermee in zijn hals gekieteld en was plotseling ernstig geworden. Met stille ogen vroeg ze hem, ze smeekte: kom behouden terug, mijn lief. Kom terug en ga nooit meer weg. Hij had de veer uit haar vingers gepakt, ook ernstig nu, en hij zwoer het, hij zwoer het op de veer.
Hij kwam terug. Het lot getart. De windstilte en de zon, de verveling en de stormen, de golven en de ziekte, de wormen scheepsbeschuit. De tijd van zeilen is voorgoed voorbij, zijn kennis en ervaring doen geen enkel zeil meer bollen. De masten verdwenen, geen tuig meer te zien. Stoomstuivende schoorstenen drijven nu het schip de wereld over, kolen en water stuwen de steven door de golven. Zijn tijd is geweest. Hij vindt het niet erg. Zijn beurs is vol, zijn pas is licht. Over twee dagen gaat de trekschuit, dan ziet hij zijn lief weer. Hij heeft nog net genoeg tijd voor een photograaph: dat is helemaal van deze tijd. Wat zal ze trots zijn als ze zijn beeld aan de muur kan hangen. Dat hebben de buren niet, met hun gemeentebaantje.
'Nu moet u twee minuten stilzitten'. Hij gloeit van trots, haalt diep adem en voelt in zijn zak de pen van de veer. Met zijn duim raspt hij erlangs, naar huis, naar huis!
Geschreven door Dove.e.roma