Tegen de gevel, onder de overhang, zitten twee mannen, ik zou zeggen dat ze broers zijn. Naast elkaar, maar elk aan een eigen tafeltje. Daarop voor elk een halve liter bier. Een derde pul staat één tafeltje verder klaar. Voor hun broer, vertellen ze me, die nog komen moet. Hun handen vormden zich naar hun bierpul, de bordeauxrode terrasstoeltjes vormden zich naar hun lichaam.
Zo begint het sprookje van De Drie Broers.
Het is half tien 's ochtends, ik zit tegenover station Offenburg in het Zwarte Woud op het Terras Voor Eenzame Mannen. Hier sla ik met een kopje koffie een uurtje stuk voordat mijn trein naar Düsseldorf vertrekt.
De rechtse man, met het morsige honkbalpetje, lijkt de oudste. Van hem is bekend dat hij sterk was als een beer, of eigenlijk sterker. In het Winzigtal wordt over hem verteld dat hij lang geleden, toen in het Woud de beren nog niet verdwenen waren, een bruine beer gedood heeft met één slag van zijn machtige vuist. Daarna is hij naar huis gelopen en heeft hij een paar dagen niet kunnen praten. De eerste woorden die hij sprak toen hij weer begon te praten waren geheimzinnig en vreemd geweest, als uit oude verhalen: Pfeffersternen, Rosenregen, Kamillenklang. Daarna waren langzaam de gewone woorden terug gekomen: Baum, Brot, Bär. Maar dat was vroeger. Nu zijn de beren verdwenen en drinkt de oudste zijn dagen weg op het Terras Voor Eenzame Mannen tegenover het station van Offenburg.
Als ik hem zou vragen naar het litteken in zijn hals zou hij het verhaal van de beer vertellen en hoe hij soms, als de wind 's nachts de bomen van het Woud doet buigen onder haar hand, wakker schrikt omdat hij de warme, stinkende adem van de beer in zijn keel schroeien voelt. Hij zou zuchten en met opeens trillende hand naar zijn bier reiken om de herinnering aan half vergaan vlees en bederf weg te spoelen.
Op dat moment zou de tweede broer, met een zuurstoffles naast zijn stoel, zich tot mij wenden. Hij zou een slok van zijn bier nemen en het zuurstofslangetje, dat een beetje verschoven zou zijn, weer goed in zijn neus doen. Dan zou hij me - met adempauzes - vertellen hoe hij, ooit, verloofd was met het mooiste meisje uit het Winzigtal. Dat vond hij niet alleen, dat vonden alle jonge mannen in zijn tijd. De oudste zou knikken. De belletjes aan haar hoed hadden geklonken als het beekje van de genezen non, haar haren geurden naar warme hars in de middagzon en ze had ogen als een poel in het Woud: oud en diep. Met een geheim dat alleen te kennen is voor wie erin verdrinken durft.
De oudste zou lachen. 'Der Rudolf,' zou hij zeggen. 'Der Stationspoët des Offenburgs' .
De man met de zuurstof zou er verder het zwijgen toe doen.
Hij zou me niet vertellen dat het mooiste meisje van het dal op een dag verdwenen was. En dat hij haar had gezocht, dagen, weken, maanden, terwijl hij in de stilte van het Woud met elke stap zijn hart verder breken hoorde. En als ik hem zou vragen wat er met het mooiste meisje van het dal gebeurd was zou hij me niet vertellen dat hij op een avond, moe van het zoeken, een vuur had gemaakt, dat hij in slaap gesukkeld was. Hoe hij wakker geworden was en dat hij haar toen, tussen de vonken die opstegen uit zijn vuur misschien wel gezien heeft. Omgeven door nevelgewaden als de Woudgeesten van weleer. Omdat het Woud geeft en neemt, geeft en neemt, en dan natuurlijk altijd het mooiste.
Er zou een ongemakkelijke stilte vallen met op de bodem het sussende suizen van het zuurstofapparaat. Op het Terras Voor Eenzame Mannen tegenover het station van Offenburg zou ik onhandig om de rekening vragen. Iets te luid zou ik de twee broers 'einen schönen Tag' wensen, belachelijk.
Terwijl ik mijn rugzak op mijn rug zou zwaaien zou net de derde broer langs lopen. In het voorbijgaan zou hij zeggen: 'Kein Bier mehr für mich', zijn beide broers stomverbaasd achterlatend. Op het Terras Voor Eenzame Mannen. Tegenover het station van Offenburg.
_
In Gengenbach hangt op een deur van de ingang van de kloostertuin, die tevens toegang tot de kloosterkerk biedt, een weinig opvallende deur zoals er in Duitsland honderden, duizenden zijn, in Nederland ook trouwens, zo'n deur met bovenin drie verticale ruitjes naast elkaar met matglas - of, in dit geval een beetje roze gebobbeld glas in de kleur van de verf op de muur naast het deurkozijn - zoals ze in vroeger tijden wel in bijvoorbeeld een toiletruimte van een overheidsgebouw hingen, of in mijn oude lagere school, daar hadden we ook zulke deuren, hoewel deze deur zich dan weer onderscheidt door een prachtige klink, die ooit in een loeiend vuur gesmeed is door een roetbeveegde smid, die zich zorgen maakte om zijn jongste zoon, die was weggelopen om tegen de Fransen te vechten, en om die prachtige klink een zorgvuldig geklopt ijzeren deurbeslag, waar iemand nog niet zo lang geleden met zorg een modern cilinderslot in heeft geboord, en afgesmeerd met een beetje vet zodat het rimpelloos zou functioneren, in tegenstelling tot het hout van de deur dat na lang gebruik kaal geworden is en snakt naar een beetje olie, of beits, of iets anders waar hout naar hunkeren kan, op die deur naar de kloostertuin in Gengenbach hangt een opvallend nieuwerwets goudkleurig vierkant plaatje, met bovenaan de tekst 'Ich brauche', waarvan de bovenkant van de eerste letter een beetje weggesneden lijkt te zijn, daaronder een QR-code en onder de QR-code 'Segen', aldus de tekst 'Ich brauche Segen' vormend, met een QR-code als sleutel. En ik die daar gewoon aan voorbij liep.
Geschreven door Dove.e.roma