In zijn reactie stelt Boudewijn van Oort enkele pertinente vragen over identiteit. Een vraag die je niet zomaar oplost. Toch even Boudewijn voorstellen, wat bovendien niet zo makkelijk is. De man is 85 jaar en heeft Nederlandse roots en is in Zuid-Afrika geboren. Met zijn ouders is hij tijdens de Twee Wereldoorlog naar Indonesië verhuisd, op de vlucht voor apartheid. Daar kwam hij algauw met zijn moeder en zijn familie in een gevangenenkamp van de Japanners terecht: Tjideng. Hetzelfde kamp waar ook Jeroen Brouwers verbleef (lees Bezonken rood). Na de oorlog terug naar Zuid-Afrika en later briljante studies in onder andere Oxford en een carrière in de petrochemie. Uiteindelijk kwam hij in Vancouver terecht, waar hij nu nog altijd woont. Hij leek het kamp vrij ongeschonden doorstaan te hebben, maar bij de dood van zijn vader, die hij tijdens de kampperiode niet heeft gezien, maakte hij een crisis door en besefte dat hij alsnog dat hij leed aan PTSS (posttraumatisch stresssyndroom). Ik heb Boudewijn en zijn vrouw ontmoet op Flores. Op een terrasje van het hotelletje Happyhappy, waarvan de Nederlandse baas helemaal geen happy kerel was, maar dit geheel terzijde. Daar heb ik voor het eerst zijn ontroerende verhaal gehoord. Ik was er samen met Mie en mijn zus Marie-Ange.
We zijn in contact gebleven en ik heb hem en zijn vrouw en dochter een paar jaar later in Antwerpen rondgeleid. En ik heb ook zijn indrukwekkend boek Tjideng gelezen. Op mijn uitnodiging heeft hij onlangs een uiterst interessante bijdrage voor ons tijdschrift Volkskunde geschreven, waarin hij een vergelijking maakt tussen zijn situatie en die van de kinderen van de inheemse Canadese bevolking. Dat nummer zal tijdens deze reis van de persen rollen. En wie hiervoor interesse heeft, kan ik later wel de pdf van dit artikel bezorgen.
Deze lange inleiding is toch wel nodig om Boudewijn en zijn vraag over identiteit te kaderen. Ik heb heel veel respect voor wat hij doet en hoe hij in het leven staat. En hoe hij nog altijd Nederlands spreekt en schrijft, hoewel je het bezwaarlijk zijn moedertaal kunt noemen. Vermoedelijk is dat eigenlijk Afrikaans.
Wat betreft de vragen die hij opwerpt. Het klopt dat Flores voornamelijk christelijk is. Net zoals Toraja trouwens. Circa twintig miljoen christenen (factcheck nodig!) op 270 miljoen inwoners, dat is en blijft een minderheid van nog geen tien procentpunten in die oceaan van moslims. Maar dat neemt natuurlijk niet weg dat sommige streken of eilanden vrij homogeen christelijk (zowel protestants als katholiek) zijn.
En wat de taal betreft ben ik het toch niet met Boudewijn eens. Bahasa Indonesia is toch wel een eenheidstaal die door bijna alle Indonesiërs wordt gesproken. Enkel op Papoea ligt dat wat moeilijker. Hij heeft natuurlijk wel gelijk dat de thuistalen nog worden gesproken, naast het BI, maar blijkbaar zijn er nu toch al jongere generaties die uitsluitend BI praten. Enige nuance is geboden, maar zijn opmerking toont nog maar eens aan hoe verscheiden en verschillend Indonesië wel is.
Goed dat Alex nu weet dat het wayangpoppen zijn, ook al vond ik kwajong niet eens zo’n slechte omschrijvingen, want veel van die poppen gedragen zich in die voorstellingen als kwajongens, want er wordt gemept en gevloekt dat het een lieve lust is. Zoals bij de poesje dus, al zijn het daar stangpoppen.
Ondertussen zitten we - na een haastig ontbijt - al twee uur op de trein naar Yogyakarta, eerste voertuig in kelas eksekutif. Yogyakarta ligt een 500 km verder. In niks te vergelijken met de treinrit die ik hier ooit met schoonbroer Ward maakte en we iets meemaakten dat ik jaar na jaar in mijn lessen interculturele communicatie heb gebruikt. Een veel oudere trein, die met open deuren reed, deed wel wat stations aan. Daar stapten verkopers op die het volgende station weer afstapten. We kochten elk een blikje bier. Ik herinner me nog de prijs. 15,000 rupiah, nu ongeveer één euro, toen veertig frank. En we deden een praatje met de verkoper die zich bij ons neerzette. Op onze vraag of hij niet verder wou verkopen, was zijn antwoord verbijsterend eenvoudig en sociaal. Ik heb vandaag genoeg verdiend om voor mijn vrouw en kinderen te kunnen zorgen en ik geef aan de andere verkopers ook de kans om iets te verkopen. Ik blijf dat moment koesteren.
Ondertussen glijden kilometers en kilometers rijstvelden aan ons voorbij. We hebben de sloppen van de hoofdstad achter ons gelaten. Het is pas zo dat je merkt hoe groen dit land eigenlijk wel is, de gordel van smaragd.
Het is overigens tijd voor een dutje, want vannacht had de jetlag mij toch te pakken. Nog vier uur tot de culturele hoofdstad van Java. Een bakje ayam bakar, fried chicken, houdt ons verder op de been.
De beelden uit de trein zijn natuurlijk niet altijd even scherp. Anders ging niet.
Ondertussen aangekomen in Yogya. De warmte is hier minder drukkend en de zon minder versluierd wegens geen of toch veel minder smog. Ons charmant hotelletje Petimas is nog altijd hetzelfde als zoveel jaren geleden. Van daaruit een wandelingetje op Jalan Malioboro, De Meir en Keyserlei combined, maar wel veel van zijn pluimen verloren. De gezellige, chaotische drukte lijkt plaats te hebben gemaakt voor internationale shopping malls.
Seffens gaan we eten in restaurant Legian Gardens. Daar hebben ze me ooit in 1995 proberen af te zetten met een strijkijzertruc en VISA. Alles terugbetaald gekregen. Ik blijf er wel gaan omdat het een superlekker restaurant is. Resultaat vertel ik morgen.
P.S. We zijn van een kale reis teruggekomen. Sinds een jaar is het Legian Garden Restaurant gesloten en nu zelfs gesloopt om plaats te maken voor de zoveelste parking naast de shopping mall. Adieu, lekkere vis. De cumicumi (inktvis) en udang (garnalen) in het hotelrestaurant zijn maar een flauw afkooksel van mijn herinneringen. En hier wordt geen alcohol geschonken.
Geschreven door Paul.gaat.op.reis.en.neemt.mee